Kees Hiele

 (1930-2014)

 

De onderstaande tekst is van Johan Carbo en met zijn toestemming overgenomen.
Eerder verscheen dit artikel in het jubileumboek “Eeuw met Gouden Glans”.  Uitgegeven ter gelegenheid van 100 jaar honkbal in Nederland.

De wilde jaren van een non-conformist en lastpak

Kees Hiele veramerikaniseerde de vrijstaat Utrecht letterlijk tot in de voortuintjes

Mijn laatste ontmoeting met Kees
Aartsritselaar Kees Hiele, van 1930, liep bij onze laatste ontmoetingen met een stok. Versleten knieën. Nadelig saldo van het ‘gemaskerde deel’ van zijn spraakmakende honkbalcarrière.  UVV hield de catcher net even te lang op z’n hurken. In zijn eenvoudige benedenwoning te Nieuwegein met een voortdurend rammelend kattenluikje wijst de grondlegger van het Utrechtse honkbal  voorbij het aquarium met goudvissen naar een hometrainer. “Ik trap dagelijks wat af. Want door die knieën hebben ook de enkels het moeten bezuren. Zo’n apparaat recht tegenover je tv, dat is toch écht een vondst hoor. Ze zouden ook zoiets voor je hoofd moeten hebben. Soms zweven die paar hersens van me ”. Hij praat intuïtief. Soms van de hak op de tak. Precieze data en tijden hebben hem nooit geïnteresseerd. Ook met namen kan hij slordig zijn. Een plezierige ondoorgrondelijke brutale aap die zijn hele leven lang aan zending deed. Een man die fascineert.

Sportvrijwilliger
Als een uitgekookte  tambour-maître zwaaide C. Hiele – je had ook een A. en een W. – in de Utrechtse sportwereld meer dan een halve eeuw met het ene wilde idee na het andere.  Het honkbal  beheerste zijn leven. Hij was ook een hele goeie zwemmer en waterpoloër. Hij stortte zich bovendien op het basketball, en dan met name het legendarische SVE . Ook achter dat prachtig paarse eredivisieteam rond scherpschutter Roel Tuinstra gingen zijn creatieve geest en onverzadigbare werklust schuil.  In 2000 werd Kees Hiele bij zijn zeventigste verjaardag in Utrecht uitgeroepen tot sportvrijwilliger van het jaar. Het is dat ze er geen prijs voor de beste sportvrijwilliger van de eeuw in het leven hadden geroepen, hij zou daar anders gemakkelijk voor in aanmerking zijn gekomen. Hiele kreeg de sportpenning van de stad en ontving voor zijn oeuvre bovendien een Koninklijke onderscheiding. Hoogbejaard bemoeit hij zich in achterstandswijken nog steeds met enkele sporthallen die hij als lobbyist en spindoctor avant la lettre bij de gemeente lospeuterde.  “Ze moeten daar de boel natuurlijk niet gaan lopen verwaarlozen.  Ik kreeg er tranen van in mijn ogen. Nu zit ik inmiddels met groepjes allochtone jongeren aan tafel  om over verantwoordelijkheid te praten”.

Het eerste echte honkbalveld 
Hij sjouwde in 1959 met honderden zware kruiwagens en hielp met eigen handen bij de aanleg van één van de eerste Nederlandse honkbalvelden met gravel, backstop en dug-outs. Hij stak met Ruben Leysner, Ricky Kersout en Gerald de Vries rond 1960 de eerste donkere Arubanen in een hagelwit pak met rode bies van UVV. Niet alleen het spelniveau kreeg er een stroomstoot van, maar ook het vrouwelijk schoon op de zelf gemetselde tribune van B2-blokken. Ze kwamen van Bredero waar Hiele op dat moment arbeidsanalist was, ofwel urenteller. Hij wist blindelings de weg op vliegbasis Soesterberg en sleepte daarvandaan een compleet leger aan Amerikaanse honkballende gastarbeiders  naar UVV. Er zaten heel wat sportschoolnegers tussen. Een noviteit voor het Nederlandse honkbal van toen. Een trendsetter, die Hiele. En onvermoeibaar. Door roeien en ruiten. Hij veramerikaniseerde tussen alle yankees van UVV met kauwgum, afgetrapte gympies, Coca Cola, half versleten T-shirts en honkbalpetjes die bovenal uitstekend in model dienden te zitten. Hiele stapte ’s morgens vroeg in zijn honkbalpak, en dook er ook meermaals  ’s avonds zó zijn bed weer mee in. Hij hield een vriendelijke kettingrokende Canadese oorlogsheld uit Zeist de hand boven het hoofd als die als coach geen orde kon houden. De allereerste honkbalinternational uit Utrecht was in de vroege jaren ’60 de bedenker en draagmuur van het roemruchte straat- en wijkhonkbal. Met door allerhande middenstanders gesponsorde jeugdige buurtteams, die voor hun competities over zo’n beetje alle Utrechtse parken en plantsoenen mochten beschikken. Kees Hiele bracht het honkbal letterlijk tot in de voortuintjes van het Utrecht uit de jaren ‘60. Het publiek hing over de balkonnetjes, om zich luidkeels met het spel te bemoeien.

Non-conformist
De avant-garde zou in de Domstad met speels gemak een compleet herenhuis als museum kunnen inrichten. “Nu ik al die foto’s van vroeger hier over de tafel uitspreid –  wat een historisch materiaal! Voor dat allereerste honkbalveld hebben we een compleet voetbalveld afgegraven. Voor de backstop hebben we ergens oude telefoonpalen gestolen. Geritseld noemden we dat toen nog. We tikten stenen op de kop en metselden dus eigenhandig een tribune zonder er eigenlijk verstand van te hebben. We hadden wekelijks tweeduizend man publiek. Kom daar nu eens om. Vooral in de hoofdklasse liep het storm. Heel in het begin was de entree een dubbeltje. Als catcher telde ik altijd de toeschouwers. Dan had ik zoiets van: we kunnen weer even door”.

Weet de huidige generatie honkballers wel iets af van de pioniers van zestig jaar en nog langer geleden? Net zoals veel van de huidige studentenpopulatie nog nooit van bijvoorbeeld Simon Carmiggelt heeft gehoord,  zo missen ook de honkballers van nu enig historisch besef. “Ze kennen hun klassieken niet. Daarom werk ik graag mee aan de geschiedschrijving. Jaren ’50 en begin jaren ’60 hadden we met UVV de reputatie een ongeregeld zooitje te zijn. Dat klopte ook wel. We waren bepaald niet burgerlijk. We waren progressief, timmerden aan de weg en maakten de tongen los. We hebben inderdaad wel eens in de jaren ’50 in de kleedkamer een preek over ons heen gehad van de oude Beets, de bondsvoorzitter. Ik zie hem nog voor me: grijs pak, hoedje op, en een slecht been. Honkballen op blote voeten en in regenjas en je keurige tegenstander uit zijn concentratie proberen te halen met zuigende opmerkingen, dat was achterbuurtwerk. Het bleef bij een berisping. De voorzitter van het hoofdbestuur van UVV vroeg mij eens wie nou eigenlijk bij ons het honkbalbestuur vormden. ‘Iedereen die de handen uit de mouwen steekt’,  heb ik toen gezegd. En daarmee was de kous af. Vergaderen deden we niet veel. We werkten. Dag en nacht. We werden één van de grootste verenigingen van de bond en in de parken hadden we in de glorietijd van het straathonkbal zo’n dertig teams lopen. Achter elke grasspriet hadden we een honkballer zitten. De clubs profiteerden, steeds weer verse aanwas van talentjes. Kijk, dat is leven in de brouwerij”.

De Utrechtse equivalent van Gé Hogenbos uit Haarlem, en misschien eerder nog wel van Loek Loevendie uit Amsterdam, was vaak een kwelgeest voor de bond. Een halve eeuw geleden probeerde het establishment hem  in toom te houden met een verbod van het straathonkbal en met beperking van het aantal (soms nog slaapdronken maar ook vaak steengoede)  Amerikanen dat hij op de tegenstanders van UVV afstuurde.  “Zelfs de wereldkampioen judo en mijn buurman in de wijk Hoograven, Anton Geesink,  had een team in het straathonkbal: de Geesink Dwergen. Iedereen deed mee. Die hotemetoten uit Haarlem dachten dat ik een wilde bond was begonnen. En of ik er onmiddellijk mee wilde stoppen. Van mijn levensdagen niet, dacht ik. Ik heb me geen duvel van ze aangetrokken. Ik was mijn tijd gewoon ver vooruit. Ook met die Yanks van Soesterberg . Daarmee heb ik me evenmin laten afstoppen”. Ook al moest hij ze soms voor een wedstrijd uit een bordeel in Amsterdam halen. Ook al zat er wel eens één tussen die tijdens de wedstrijd een heupflesje whisky aan de droge lippen zette. Een mollige boerenzoon uit Texas miste op zijn gymschoenen in het buitenveld elke bal omdat hij voortdurend uitgleed. De technische staf, of wat daarvoor moest doorgaan, zette hem maar op de heuvel ‘omdat hij daar het minste kwaad kon’.  Hij is er nooit meer van af geweest. Die instabiele boerenzoon was één van de vele Campbells die Kees Hiele naar zijn honkbalparochie haalde.  

Haarlem versus Utrecht
Hij had een bloedhekel aan ‘Haarlem’.  Nog steeds reageert hij bijkans alsof nog slechts een strippenkaart paracetamol hem kan redden. “Ik was de eerste international  van UVV. Daarna pas kwamen Kersout en Leysner die ook bokser was. Ik ben nog mee geweest naar het EK in Spanje. Dat moet in ’59 zijn geweest. In die koers. Ron Fraser zei eens tegen mij: ‘Jij Kees, jij bent mijn catcher’. Ik zat in die tijd hele dagen op mijn hurken tegenover een blinde muur strepen van aangooien te oefenen. Voor Ron Fraser was ik eind jaren ’50 zijn catcher. Maar hoe ging dat? Hij was het vliegtuig nog niet uit of hij werd ingepalmd door die Haarlemmers. Die maakten er een soort coterie van. De catcher van het Nederlands team moest natuurlijk uit Haarlem komen. Het is te lang een kliek geweest. Daar heb ik me dikwijls tegen verzet, eigenwijs en eigenzinnig als ik was. Ik heb tegen de bond gezegd dat ze Rob Hoffmann als werper bij het Nederlands team moesten halen. ‘Hoffmann? Die uit Bussum? ’, vroegen ze me ongelovig. Voor hun zat dat dichtgeplakt . Die Hoffmann uit Bussum heeft het Nederlands team later nog diverse keren gered, wil ik maar even kwijt”.

De Sabres uit Soesterberg
Bladerend door oude plakboeken rijgen de anekdotes zich aaneen. Houten knuppels die de vliegbasis Soesterberg aan UVV cadeau deed. Volkomen uitgedroogd spul.  Ze braken dan ook als luciferstokjes. Waarop besloten werd de houten knuppels voor een wedstrijd eerst een nachtje in de sloot te leggen. De eerste honkbalpet die een circusartieste, bij wie Kees Hiele in Middelburg op kamers woonde, meebracht uit Amerika. “In de allereerste begintijd van UVV mocht elke speler die pet  voor één wedstrijd op”. Bezoeken aan een legerdump in Benschop voor Amerikaanse letters om cijfers, ‘de rest was niet te betalen’. Er werden ook wel stiekem sierletters van jacks afgeroetsjd die prompt achteloos in een broekzak verdwenen.

De opkomst van het honkbal in Utrecht is volgens Kees Hiele voor een belangrijk deel te danken geweest aan de uitstraling van de Amerikaanse legerbasis in Soesterberg. De Amerikaanse militairen kwamen in honkbalpak en gingen in honkbalpak. Ze doken er ook de bioscoop mee in. Van een washandje en zeep moesten ze niets hebben. Hun kinderen deden met eigen teams mee aan het straat- en wijkhonkbal van Hiele. Door alle relaties liet UVV zich ook als één van de eerste Nederlandse clubs inviteren op de legerbases van Wiesbaden, Mannheim en Evreux. De al even legendarische Utrechter Jan Kars duikt in de plakboeken op. Die had op een gegeven moment 31 functies bij UVV en de bond. Tijdverdrijf nummer 32 werd voor Kars het bezoek aan de cardioloog. Het creatieve duo vader en zoon Terstall – Kees Hiele noemt ze met name. “Onbetaalbaar voor een club die twee. Pa draaide bij Werkspoor zelf de houten knuppels voor ons”.

De start van honkbal bij U.V.V.
Het begon voor Kees Hiele allemaal bij de arbeidersclub DOS uit de wijk Ondiep. “Dat was al vóór de oorlog. Piet Dumortier, naar hem keken wij snotneuzen vol bewondering. Het gras werd in die dagen nog kort gehouden met een zeis”. In 1948 behoorde hij tot de oprichters van een honkbalafdeling bij UVV, een club van standing.  “Dat had nog heel wat  voeten in de aarde. UVV was ’s zomers meer van cricket. De aanstellerige ambtenarenclub UVV was meer van de fluistertoon. Dat geschreeuw rond een honkbalwedstrijd vonden ze maar knap ordinair. Maar we hebben ze gewoon het mes op de keel gezet. We voetbalden er al en dreigden overschrijving te zullen aanvragen. Het maakte ons niet uit waar naartoe”. Dat hij als volksjongen bij UVV mocht voetballen was op zich al een godswonder. Ze hielden er nog een ballotage op na. “Je moest opdraven met twee handtekeningen van mensen die voor je goede gedrag instonden. Mijn vader was broodbezorger bij Hus, hij was zelfs depothouder, maar ik weet niet of ik het ermee had gered. Hij zat in het bestuur van de supportersvereniging van het voetbal van UVV. Dat moet bij de ballotagecommissie veel meer de doorslag hebben gegeven”.

De eerste jaren
Aanvankelijk speelde UVV achter de meest onwelriekende fabriek van heel Utrecht: de Benenkluif.  “Ze maakten er lijm van botten”. Het stonk er als de pest en volgens de overlevering kropen de maden onder de schoenen van de spelers door. “We speelden er op een stuk grasland met paarden die zo vriendelijk waren ons niet in de weg te lopen”. Later in de jaren ’50 werd de lucht bij UVV een stuk aangenamer toen de vereniging zich aan de overzijde van de koffiebranders van Douwe Egberts vestigde.  Met het aroma van een dubbele espresso in de neusgaten en zonder paarden voltrok zich de opmars naar de hoofdklasse. Daarin aangekomen stond de robuuste Hiele zijn positie van catcher af aan de atletische Ricky Kersout. “Als eerste honkman hoefde ik minder door mijn intussen aangetaste knieën. Kersout was trouwens een openbaring. Na hem Rob Rijnders  ook . UVV zat goed in zijn catchers”.

UVV, begin jaren vijftig.Staande vlnr: Wim Hiele, Jan Kars, Rudi de Jong, Wim Bakker. Gebukt: Kees Hiele. Gehurkt: Ies den Daas, Wim Haars, Co Donkelaar, Tom Fresen.

Complete teams propte hij als jeugdcoach in oude roestige bestelbusjes voor uitwedstrijden. Gelijkertijd coachtste hij rond 1967 het eerste van de Utrechtse tweedeklasser HMS. Ook hier introduceerde hij Amerikanen van de vliegbasis  Soesterberg. Onder wie een pitcher met een arm als een eeuwenoude boomstam. Diens buik laten we maar liever onbesproken. Maar het blijft verbazingwekkend dat dit wonderlijke hotdogtype nog zonder looprek de heuvel wist te bereiken. Later richtte Hiele in de nieuwbouwwijk Kanaleneiland de Utrecht Hitters op. En hij meldde zich weer als achtervanger achter de plaat. De veertig was hij intussen gepasseerd. Hiele was op zoveel fronten tegelijk actief dat hij soms in het verkeerde honkbalpak stond. Of aan de verkeerde wedstrijd deelnam. Dat kan natuurlijk ook. Meer dan dertig jaar was hij bovendien honkbalmedewerker voor het Utrechts Nieuwsblad.  Een consequente spelling van spelersnamen liet nog wel eens te wensen over. Kees nam het niet altijd even nauw daarmee. Nu zouden we het een doodzonde noemen.

Chaotisch of creatief?
Enigszins chaotisch was en bleef hij. Zo reed hij begin jaren ’70 eens met een provisorische geluidswagen door Utrecht om een promotiewedstrijd voor de hoofdklasse van UVV om te roepen. Zag hij op een veldje wat jochies honkballen en zette hij ogenblikkelijk de geluidswagen aan de kant. Hij naar die jochies. Om weer aan te komen struikelen met de mededeling dat hij eerst even terug moest naar huis. Omdat hij de straatjeugd handschoenen had beloofd die hij in de drukte finaal was vergeten. Op de stoep bij zijn flat kreeg hij de volle laag van zijn vrouw, die met een Amerikaanse basketballer zat opgescheept die op bestelling van Kees Hiele die dag naar Nederland was gevlogen, en bij wie de jetlag uit de ogen spatte. Toen werd het kiezen tussen de geluidswagen, de handschoenen en die bruine springer van bijna twee meter. De geluidswagen kon trouwens alleen maar rechtdoor rijden. Want bij elke bocht, hoe flauw ook, vlogen de speakers van het dak. Chaotisch dus, die niet te kopiëren, die Kees. Tegelijkertijd was de maestro vertederend.  Want zulke exemplaren komen in een mensenleven vaak maar één keer langs. Weinigen durfden hem hun medewerking te weigeren. Je deed de kleurrijke sportworkaholic, en latere marktmeester die voor zichzelf zo weinig nodig had, en al helemaal geen dure kleding – je deed deze symboolfiguur immers geen pijn.  Kees dronk niet, rookte niet,  zag altijd zo wit als was, deed altijd waar hij zelf zin in had, reed in auto’s zonder chassis, maar had wel een hele mooie vrouw. Ze hield het om een gegeven moment niet meer met hem vol.  “Ja, hoe gaan die dingen, dat weet ik niet allemaal meer hoor”.

Terugblik
Kees Hiele onderbreekt ons ‘seniorenconvent’ heel even om iets voor te spelen op zijn piano. Hij brengt vanuit de verrassend soepele schouders een pandemonium ten gehore. Of de buren dat nog steeds kunnen waarderen, vragen we hem maar niet. De trommelvliezen staan in elk geval stijf van de schrik. Maar deze man spreidt op z’n oude dag met enkele akkoorden als bliksemschichten een nooit vermoede muzikaliteit ten toon. “Ach, schei uit, beetje jazz, meer niet”.  Weer weg bij de piano die nog stamt uit zijn tijd aan de hbs, probeert hij een antwoord te vinden op de vraag wat het honkbal hem heeft gebracht en wat er van de sport terecht is gekomen. “Daar vraag je me wat”, kreunt hij een paar keer. “Daar vraag je me wat. Ik vereenzaam niet.  Ik heb relaties opgebouwd. In Utrecht knepen ze nog wel eens voor mij een oogje toe, en dat doen ze eigenlijk nog steeds. Dat snap je niet? Moet  je ook niet willen snappen.  Als ik weer geboren zou worden, zou ik het allemaal weer net zo doen. En het huidige honkbal? Een saaie bende, dat vind ik ervan. Wij waren veel meer begeesterd. Maar ik zou de strijd wel weer durven aangaan. Ik zou zó weer willen beginnen met dat straat- en wijkhonkbal. Maar dat je daarvoor voldoende kader moet hebben, klopt wel zo’n beetje. Wil je het goed organiseren dan heb je mensen nodig die er verschrikkelijk veel tijd in willen steken”. Maar, zo houden we hem voor, loopt er een nieuwe Hiele in Utrecht rond? Heeft hij een nazaat? Het blijft een hele poos stil. Wie met een gedegen vooropleiding en een fatsoenlijk salaris kan zich tegenwoordig trouwens permitteren, dagelijks bij zijn baas voornamelijk de sportjunk uit te hangen? Ver in de jaren ’80, en privé bezig aan de tweede leg, reikte de clublegende de hoofdklasser UVV nog eens als teammanager de helpende hand.  De hele entourage inclusief een lichtinstallatie en bijvoorbeeld een uitgebreide medische staf was in niets meer te vergelijken met zijn begintijd bij DOS en UVV.  Wat nog wel onveranderd was gebleven, dat was de vracht aan bloedfanatiek publiek langs de lijn.

Meestal voelden zijn werkgevers voor hem aan als hinderlijke rukwinden. “Je moest eten”. Maar  voor de rest diende alles zich aan te passen aan zijn hobby van religieuze afmetingen.  Het honkbal reisde steevast op de bagagedrager met hem mee. Alle werkgevers kregen er met de nodige pijnscheuten mee te maken. “Voor de Geologische Dienst moest ik eens een veld onderzoeken bij Leerdam.  Daar lagen veel stenen. Dus ik mijn slaghout gepakt om te oefenen. Ik sloeg die stenen over een muur heen met een gebouw erachter.  Tot een agent een buurtonderzoek kwam doen. Want de glasfabriek werd steeds door vandalen bekogeld en of ik ze had gezien. Pas later realiseerde ik me dat ik dat zelf was geweest”.